Het aantal gespeende biggen per zeug per jaar of het productiegetal is hét cijfer dat de productiviteit van de zeugenstapel weerspiegelt. Zorgen voor een maximale bigoverleving in het kraamhok heeft een rechtstreekse, gunstige invloed op de productiviteit van de zeugenstapel. Om biggensterfte aan te pakken, is in de eerste plaats kennis van de oorzaken nodig. In dit artikel worden de niet-infectieuze oorzaken van biggensterfte besproken.
Vaak samenspel van meerdere oorzaken
Voor de geboorte bevinden de biggen zich in de veilige omgeving van de baarmoeder. Na de geboorte moeten biggen zich aanpassen aan een totaal nieuwe omgeving en omstandigheden. Ze komen terecht in een omgeving met lagere temperatuur, moeten melk drinken, moeten de competitie aangaan met toomgenoten voor een plaats aan de uier en komen in contact met tal van ziekteverwekkers die hun nog niet volledig ontwikkelde immuunsysteem aanvallen.
Biggen die zich niet snel aanpassen aan deze nieuwe omstandigheden zullen sterven. Naast de aanwijsbare oorzaak (doodliggen, bigvitaliteit, darminfecties, overige infecties, …) zijn er vaak onderliggende oorzaken die aan de basis liggen van de sterfte zoals bijvoorbeeld te weinig biestopname, slechte hygiëne, slecht stalklimaat, … Biggensterfte is het resultaat van een reeks complexe interacties tussen de zeug, de big en de omgeving. Bij het treffen van maatregelen om biggensterfte te verminderen, mag men de onderliggende oorzaken niet over het hoofd zien.
Doodliggen
Pasgeboren biggen houden ervan om dicht bij de uier van de zeug te liggen. Zo kunnen ze zich verwarmen en stellen ze de toegang tot de tepel veilig. Dit heeft als risico dat biggen worden doodgelegen wanneer ze niet tijdig wegkomen als de zeug zich verplaatst of gaat liggen. Doodliggen is de belangrijkste oorzaak van sterfte in het kraamhok.
De moedereigenschappen van de zeug vormen een belangrijke factor bij het doodliggen. De periode rond het werpen is een stressvolle periode voor de zeug, omdat ze zich in een nieuwe omgeving bevindt en door het geboorteproces. Dit kan leiden tot rusteloosheid en zelfs tot agressie naar de biggen waardoor ze onvoldoende kunnen drinken, minder vitaal zijn, doodgelegen worden of in het ergste geval zelfs doodgebeten worden.
Naast de moedereigenschappen van de zeug hebben ook bigfactoren een invloed. Biggen die levendig en gezond zijn zullen de zeug gewoon uit de weg gaan wanneer die zich verplaatst of gaat liggen. Biggen die traag zijn door onderkoeling, verhongering en energiegebrek hebben meer kans op doodliggen door de zeug. Het risico op onderkoeling is groter als het stalklimaat niet optimaal is voor de biggen. Denk daarbij aan te koude temperaturen, tocht en/of een vochtige stalomgeving.
Bigvitaliteit en geboortegewicht
Biggen met een laag geboortegewicht zijn minder vitaal omdat ze minder energiereserves en een relatief groter huidoppervlak hebben, waardoor ze sneller afkoelen. Hierdoor worden lichte biggen vaker doodgelegen, hebben ze minder toegang tot de tepels die het meeste melk geven, nemen ze minder biest op en groeien ze trager.
Ook de voeding van de zeug heeft een belangrijke invloed op de bigvitaliteit. De voeding tijdens de dracht heeft een rechtstreekse invloed op de ontwikkeling van de ongeboren biggen in de baarmoeder en daarmee op het geboortegewicht, de spreiding van de geboortegewichten en de bigvitaliteit. Te weinig vezels in het voeder en onvoldoende wateropname rond het werpen vergroten het risico op constipatie en verlengen de duur van het geboorteproces. Constipatie zorgt er bovendien voor dat de voederopname en melkproductie na het werpen slecht op gang komen. Een goede conditie van de zeug bij het werpen (niet te mager en niet te vet) is noodzakelijk voor een goede colostrum- en melkproductie. Na het werpen wordt beroep gedaan op de voeding van de zeug en op de lichaamsreserves voor het grootbrengen van de biggen. Een goede voedersamenstelling en voederopname tijdens de zoogperiode heeft een rechtstreekse invloed op de hoeveelheid en de samenstelling van de melk en dus op de ontwikkeling van de biggen.
Een andere risicofactor voor een verminderde bigvitaliteit is zuurstofgebrek tijdens de geboorte. De laatstgeboren biggen van een toom hebben hier een grotere kans op. Ook een traag geboorteproces verhoogt het risico op zuurstofgebrek. Wanneer het geboorteproces te lang duurt zullen de laatstgeboren biggen bovendien ook minder toegang hebben tot kwaliteitsvolle biest, omdat de samenstelling van de biest snel afneemt nadat de eerste biggen zijn geboren. Oorzaken van een traag geboorteproces zijn onder andere constipatie van de zeug en te vette zeugen bij het werpen.
Een ander belangrijk aspect is dat biggen geboren worden met lage ijzerreserves en dat ze door hun snelle groei tijdens de eerste levensweken snel door hun ijzervoorraad heen raken. Als er onvoldoende of te laat ijzer wordt toegediend tijdens de eerste levensdagen, dan ontwikkelen de biggen bloedarmoede. Biggen met bloedarmoede zijn zwakker en hebben een verhoogde ziektegevoeligheid.
Misvorming
Aangeboren lichamelijke gebreken zoals navelbreuken, hartafwijkingen, … verhogen de kans op sterfte. Een vaak voorkomende misvorming is spreidzit. Omdat deze biggen moeilijk kunnen bewegen zijn ze zeer vatbaar voor doodliggen en kunnen ze moeilijk bij de uier om te drinken. Zowel genetische factoren als vroeggeboorte, mycotoxines en een gebrek aan bepaalde voedingsstoffen bij de zeug worden in verband gebracht met spreidzit.
Conclusie
Zowel zeug-, big- als omgevingsfactoren spelen een rol bij de bigoverleving in het kraamhok. Het doodliggen van biggen door de zeug is de belangrijkste doodsoorzaak, maar vaak is dit het gevolg van onderkoeling en verhongering bij de biggen. Bigvitaliteit en geboortegewicht, evenals moedereigenschappen van de zeug spelen een belangrijke rol in de bigoverleving. Maatregelen gericht op het verminderen van stress bij de zeugen en het verbeteren van de bigvitaliteit zijn dus van belang om biggensterfte te verminderen.
In een volgend artikel worden de infectieuze oorzaken van biggensterfte besproken.
Bronnen
- Vaillancourt et al. (1990). Validation of producer-recorded causes of preweaning mortality in swine. Preventive Veterinary Medicine, 10(1-2), 119-130.
- Mainau et al. (2015). Pre-weaning mortality in piglets. The farm animal welfare fact sheet, N°11 (FAWEC).
Bron: Ceva